Het is inmiddels een vanzelfsprekendheid geworden: ieder jaar plannen mijn beste vriend en ik een reisje samen. In het verleden gingen we onder andere al naar Salou, Londen en Riga. Deze keer stond Helsinki op de planning — de hoofdstad van Finland.
We delen niet alleen onze liefde voor reizen, maar ook voor flauwe woordgrappen. En in Finland konden we ons hart ophalen. Vooral de ‘Fin’ van Finland moest het ontgelden. Fin ik leuk. Findingrijk. Finomenaal uitzicht. Zelfs bij een saai gebouw wisten we het nog te redden met: Fin de moeite waard. Drie dagen lang, en het hield niet op. Je zou denken dat het vermoeiend werd, maar wij vonden het — je raadt het al — fin-tastisch.
We hadden drie heerlijke dagen in Helsinki. Op een van die dagen pakten we de bus, een uurtje de stad uit, de natuur in. Finland wordt ook wel ‘het land van duizend meren’ genoemd, en terecht. We maakten een schitterende wandeling door het bos. Op sommige plekken lag nog sneeuw, de meren waren bedekt met een dikke laag ijs, en alles was stil. Echt stil. Geen verkeer, geen stemmen, alleen het kraken van sneeuw onder onze voeten. De lucht was fris, het licht zacht. We liepen over houten vlonders en kronkelende paden tussen hoge dennen en kale berken. Het voelde alsof de wereld even op pauze stond.
En toch, zelfs daar — tussen de bomen en bevroren meren — vonden we ruimte voor onze humor. ‘Fin je dit ook zo magisch?’ vroeg een van ons. Gevolgd door gelach dat veel te luid was voor zo’n stille plek. Maar dat zijn wij. We lachen onszelf warm.
’s Avonds trokken we de stad in. We kleedden ons om in het hostel en besloten er een echte kroegentocht van te maken. Van bar naar bar, van biertje naar biertje. Wat ons opviel, was dat de Finnen onderling heel hecht waren, maar wat terughoudend naar buitenstaanders. Gereserveerd, misschien. Maar zoals wel vaker: een paar uur en wat drankjes later begon het ijs te breken — letterlijk en figuurlijk.
Voor we het wisten, stonden we in een karaoke bar met een microfoon in onze handen gedrukt. Geen idee meer wat we gezongen hebben, maar volgens mij was het vals. Heel vals. Maar niemand leek het erg te vinden, of ze waren allemaal doof. Dat kan ook. We zongen alsof onze levens ervan af hingen — vals, hard, en met volle overtuiging. Niet omdat het mooi klonk, maar omdat het voelde als vrijheid. We kregen geen applaus, maar wel buikpijn van het lachen. En eigenlijk was dat precies wat we kwamen halen: lol, luchtigheid en een herinnering die je nooit goed kunt navertellen.
Je had erbij moeten zijn.
Een maand later gingen we opnieuw samen op pad. Dit keer naar Oslo, de hoofdstad van Noorwegen. Het regende er dagenlang en de stad oogde daardoor wat somber, maar dat mocht de pret niet drukken. We hebben op veel plekken lekker gegeten en af en toe een cappuccino of biertje gepakt. We dumpten onze spullen in het hostel en trokken de stad in voor een nieuwe avond uit.
Wat ons opviel, was dat de Noren juist het tegenovergestelde waren van de Finnen: open, nieuwsgierig, gezellig. Maar ze stelden ons wel allemaal dezelfde vraag: ‘Waarom in godsnaam Oslo? Hier is toch niets te beleven?’ Toch beleefden wij er een prima avond. Want, zoals altijd, wij vermaken ons wel.
“Kom dan maar bij mij liggen.”
Tegen de ochtend kwamen we terug bij het hostel. Ik liep de kamer binnen en zag tot mijn verbazing een vrouw in mijn bed liggen. Normaal gesproken zou ik daar niet meteen bezwaar tegen hebben, maar nu wilde ik vooral gewoon slapen. Ik maakte haar zachtjes wakker en vertelde dat ze in mijn bed lag. Ze reageerde vriendelijk, maar stellig: dit was toch écht haar gereserveerde bed — en ze liet het bewijs zien. Tja, wat doe je dan? Een vrouw uit haar bed zetten doe je niet. En de balie was onbemand. Ook het nachtnummer werd niet opgenomen. Er zat niets anders op. Mijn beste vriend keek me aan en zei: ‘Kom dan maar bij mij liggen.’ Dus dat deden we. In een veel te smal eenpersoonsbed. Lepeltje lepeltje. Slapen lukte nauwelijks. Ik lag wakker, hij snurkte.
De volgende ochtend, toen we met z’n tweeën dat bed uit kropen, keken de andere hostelgasten ons met opgetrokken wenkbrauwen aan. En terecht. We glimlachten vriendelijk, haalden onze schouders op en liepen weg alsof dit de normaalste zaak van de wereld was. Want hé — wat gebeurt op reis, blijft op reis. Toch?
					
0 reacties