Sommige reizen blijven je bij door wat je ziet. Andere door wat je voelt. Litouwen was er voor mij één van allebei. Ik vloog voor een paar dagen naar Vilnius, de hoofdstad — een stad die tegelijkertijd oud en jong aanvoelt. Barokke kerken, geplaveide straatjes, moderne cafés en een eigenzinnig kunstenaarsdistrict waar elke muur spreekt. Vilnius heeft iets gemoedelijks. Alsof de stad je aankijkt, knikt, en zegt: ‘Je bent welkom. Maar niets hoeft.’
Toch was het niet de stad zelf waar ik het meest naar uitkeek. Al weken van tevoren had ik één ding in gedachten: een luchtballonvaart boven Trakai. Alleen het idee al maakte me enthousiast. Trakai is een klein stadje buiten Vilnius, beroemd om z’n middeleeuwse eilandkasteel en omliggende meren. Maar die dag ging ik niet het water op. Ik ging de lucht in.
Samen met een groep vertrok ik in een busje richting open land. Achter ons een aanhanger met daarin de ballon — nog opgevouwen, slapend. Op een open grasveld werd alles uitgepakt. De ballon werd uitgelegd, meters doek vouwden zich uit over het gras. Hij was groter dan ik had gedacht. Twee krachtige ventilatoren bliezen lucht naar binnen en langzaam begon het geheel te leven. De kleuren, het volume, het opbollen van het doek — het had iets magisch.
Plots kregen we toestemming om ín de ballon te lopen. Ja, ín de ballon. Alsof je een kathedraal van stof en lucht binnenstapt. Ik voelde me weer even kind. De stilte, het enorme gewelf van textiel boven me — het was alsof ik door een droom wandelde. Toen kwam het vuur. De gasbranders bliezen met diepe ademstoten hete lucht in de ballon. De lucht trilde, de warmte drukte op mijn gezicht. Ik was blij met de muts die ik had meegenomen, speciaal gekocht in de kleuren van de Litouwse vlag.
Een voor een klommen we in het mandje. Het was krap, maar niemand gaf erom. Even later hief de ballon zich op, zacht en kalm. We kwamen los van de grond. De eerste meters voelde ik een spanning in mijn lijf — de spanning van het loslaten. Maar die ging snel over in iets anders: verwondering. De stad zakte onder ons weg. Het werd stil. Geen verkeer, geen stemmen. Alleen de vlagen van de brander, en daarna… helemaal niets.
We dreven over bossen, over het water, over het eeuwenoude kasteel van Trakai. De zon stond laag, kleurde de lucht goud. Wolken hingen als zachte veren onder ons. Even voelde het alsof ik nergens bij hoefde te horen. Alsof de wereld beneden doorging zonder mij, en ik dat voor één keer niet erg vond. Soms zijn het de plekken ver boven je waar je het dichtst bij jezelf komt.
Langzaam daalden we weer. We moesten ons vasthouden, benen licht gebogen, klaar voor de landing. We gleden over het gras, zacht en wiebelig. En toen stonden we stil. Champagne werd uitgedeeld — een traditie na een veilige landing. We proostten met z’n allen. Op het moment. Op de vlucht. Op het leven.
Wat ik me later realiseerde: daarboven, in de lucht, was het niet alleen stil om me heen. Het werd ook stil in mij. Alle gedachten die normaal gesproken blijven cirkelen — wat er moet, wat er komt, wat ik nog moet doen — vielen even weg. En die stilte? Die neem ik sindsdien met me mee. Niet als souvenir. Maar als herinnering dat het soms genoeg is om gewoon even te zweven.
“Soms vind je de meeste rust niet door te landen, maar door even te durven zweven.”
					
0 reacties